Tragedie in kamer no. 6

De zon scheen warm door het open raam en van de straat klonken schrille stemmen en het geren van kindervoeten. Maar binnen in kamer no. 6 was het al een lange tijd stil. Het water in de bloemenvaas die op de ronde, houten tafel stond, sloeg groen uit en was in de tussentijd wat slijmerig geworden.
Didi liet zijn hoofd hangen.
“Didi! Didi! Ik heb zo'n pijn, Didi.”
Didi antwoordde niet. Hij keek naar de nerven in het hout van de tafel en had daar allerlei diepe, en nogal afschuwelijke gedachten over, die hij eigenlijk liever niet tot zijn bewustzijn wilde toelaten, maar die zich toch onophoudelijk aan hem opdrongen. Het is gelakt, dacht hij, er zit vernis overheen…
“Didi… Wat zijn we hier aan het doen, Didi?”
“Ik weet het niet, Gogo,” zei Didi met een zucht en hij trok zijn blik los van de tafel. Hij smakte wat onwennig met zijn droge mond.
“Ik heb zo'n pijn Didi… Het is net alsof ik leegbloed… Het doet zo'n vreselijke pijn. Toen we nog klein waren, zeiden ze al dat de wereld hard was, maar dit had ik toch niet verwacht… Jij wel, Didi?”
“Nee,” zei Didi die zelf nog nauwelijks kon praten van de pijn en die zich slap en uitgedroogd voelde, “ik heb ook pijn. Hou op erover te zeuren.”
“Maar dat mens… Dat mens in die blauwe jurk, met dat mes in haar handen… Het was afschuwelijk Didi… Het mes was zo ongelooflijk scherp! Ik heb er nachtmerries van…”
“Je weet toch wat ze zeggen, Gogo… Wie mooi wil gaan, moet pijn doorstaan… En de aller-allergrootste schoonheid ligt in het sterven…”
“Maar voor wie moeten we mooi zijn, Didi? Er is al de hele dag niemand die naar ons kijkt. Waarom zijn we hier?”
“Ik weet het niet, Gogo.”
Het was even stil. Op straat reed een tram voorbij. De stalen wielen knarsten in de rails. Didi staarde peinzend naar de blauwe lucht.
“Didi?”
Hij klakte geërgerd met zijn tong. “Ja, Gogo?”
“Denk je echt dat we hier zullen sterven?”
“Ik vrees van wel.”
“Maar er moet toch een reden zijn, dat we hier zijn? We kunnen hier toch niet doelloos staan lijden? Er moet toch een God zijn die weet dat we hier zijn, die weet dat ons lijden een doel heeft? Het kan toch niet doelloos zijn?”
Hier dacht Didi een tijdje over na. Hij voelde zich steeds slapper worden. “Ja,” zei langzaam en met krachteloze stem, “er is vast een reden.”
“Denk je dat echt?”
“Ja… het kan niet… allemaal doelloos zijn.” Didi ademde moeizaam.
“Het doet zo'n pijn Didi… Ik voel het mes nog steeds door me heen gaan. En dat geknisper ervan… Dat afschuwelijke geknisper toen het door me heen sneed… Ik krijg er rillingen van…”
Didi zweeg. Zijn hoofd hing nu helemaal naar beneden en de blaadjes krulden om.
“Didi?”
Rond Gogo's steel vormden zich luchtbelletjes in het groene water van de vaas.
“Didi!”
De zon zakte langzaam achter de huizen, de kinderen tekenden een hinkelpad op de stoep.