Als ik het tuinpad afloop knerpt het grind in een rustgevend ritme onder mijn voeten. Het grindpad heeft in het midden twee platgereden sporen van de auto van mijn vader. Daarbuiten en daartussen bolt het grind op als het zand op een oude landweg. Soms zijn er vage of diepe zwarte fietssporen te zien, zeker als een van mijn broers net is thuisgekomen. Op zaterdag mag ik het grind aanharken en er weer een gespreid bedje van maken, zodat het op zondag lijkt of er niets aan de hand is en alles nieuw. Soms buk ik dan en raap ik een mooie steen op. Hele platte vind ik het mooist. En hele witte met een streepje. Of ik graai een handje vol, die ik dan één voor één terug gooi, steeds kiezend voor de lelijkste, zodat ik de mooiste overhoud. Die bewaar ik dan in mijn broekzak tot ik hem een paar dagen later weer tegenkom en ook weggooi. Er zijn teveel mooie stenen om ze te verzamelen. Als ik bij het hek ben schop ik het grind dat op de stoep ligt terug. Ik heb het mijn moeder vaak zien doen en moet dan altijd lachen, want het heftige schoppen past helemaal niet bij haar statige, fiere houding - en al helemaal niet bij haar meestal vorsende ogen. Ik lach natuurlijk ook niet echt, maar ik moet altijd wel lachen, want even - heel even lijkt ze net een klein baldadig meisje, wat ze al lang niet meer is.
Ik loop langs het vale, donkergroene hek naar rechts en laat mijn hand langs de spijlen ratelen, terwijl ik met mijn andere hand de boodschappentas rondslinger. Alleen als ik mijn hand zo hard langs het hek laat gaan dat het pijn doet komt er een diep dof geluid uit de spijlen. Als ik mij helemaal uitrek kan ik de palm van mijn hand net op een van de stompe pijlpunten van het hek leggen. Als ik dan heel hard druk, voel ik dat de stompe punten scherp zijn. En ik stel mij voor hoe ik van grote hoogte naar beneden stort, uit de hemel of zo, en op de pijlen van ons eigen hek gespietst word als een varken. Als ik door de bovenste dwarsstang gestopt word zullen de pijlen net niet uit mijn rug steken, of net wel misschien. Ik huiver als ik voel hoe mijn ribben zich vlechten met de spijlen van dit hek waarbinnen alles gebeurt.
Op de hoek van de Frisolaan kijk ik de weg af naar rechts, in de richting van het park. Vandaag geen militaire colonne. Op andere dagen soms wel. Dan ren ik naar deze zelfde hoek en kijk naar de gezichten van de marcherende soldaten - en naar hun voeten. De meeste gezichten lijken leeg, nietszeggend en moe. Soms zie ik heel even een vrolijk gezicht, of een grappig gezicht. De meeste soldaten zijn alleen al door het uniform niet echt lelijk maar ik zie maar heel zelden een echt mooie kop. Die kijk ik dan altijd even langer na, tot de haartjes in zijn nek zijn verworden tot een donkere schaduw onder de eeuwig scheve baret. Als ik naar de voeten kijk geniet ik van het ritme en de snelheid waarmee links en rechts elkaar afwisselen. Als ik sergeant was zou ik altijd naar de voeten kijken. De mateloze gelijkheid van alles maakt elke onregelmatigheid wel heel gemakkelijk zichtbaar, zelfs voor een sergeant, als-ie er op let tenminste. Maar meestal kijken de sergeanten net zo verveeld voor zich uit als de rest.
Vandaag zijn ze er dus niet en ik steek de weg over. Even verder, bij het nieuwe Shell-station steek ik linksaf de Ribbelweg over, naar de kleine zelfbedieningswinkel van Horstink. Een vieze naam vind ik dat, zeker voor een winkel in levensmiddelen. De bedorven geur straalt er vanaf. Maar ze hebben wel lekkere spullen, die gelukkig meestal goed verpakt zijn. En het ruikt er gek genoeg ook niet onaangenaam, bedenk ik als ik de winkel binnenloop en langs de kleurige schappen dwaal. Ik heb maar een paar dingen nodig. In mijn broekzak zoek ik naar het briefje waar alles op staat:
1 k. suiker
2 p. koffie
Buisman
1 p. haverm.
Ik heb het briefje eigenlijk niet nodig, want zodra mijn moeder het had opgeschreven in haar statige hanenpoten, kende ik het al uit m'n hoofd: suiker, 2 koffie, buis, haver, makkelijk zat. Ik pak een mandje, loop de winkel door, doe de boodschappen in het mandje en laat een Nuts in mijn broekzak glijden. Door het dunne gele papier met de rode letters voel ik de dikke opgespoten chocolade, waarbinnen ik de hele hazelnoten en de eindeloos witte zachtheid weet. Ik loop naar de kassa om alles af te rekenen.
Als ik bij de kassa ben zet ik het mandje met een zwierig gebaar op de toonbank. In de schuine uitsparing met aluminium geleiders zakt het nog een klein stukje naar beneden, bijna tegen de arm van haar die een blauwe winkeljas draagt. Ik pak de boodschappen eruit en zet ze keurig in het gelid op het rode bovenblad. Ik kijk haar niet aan maar voel haar blik over mijn haar en mijn gezicht dwalen. Ik kijk naar buiten, over de bruingele achterkant van de etalage heen, waar ik nog langs moet. Daarboven het geruststellende rood-geel van de Shell. De pompbediende weet van niks en kijkt naar niks. Rood geel rood geel rood rood rood. Ik voel de kleuren branden in mijn broekzak. Dan pak ik de tas en voel onderin naar de zwartleren boodschappen-portemonnee. Ik knip hem open en vind het tientje terug dat mijn moeder erin gestopt heeft. Het is één keer meer dan nodig opgevouwen, als om de betaling nog wat uit te stellen. 'Dat is dan vier-drieënzestig.' Ik vouw het tientje langzaam open en geef het aan haar, zonder te kijken naar haar stroeve ogen en haar teleurgestelde wangen. Ik kom niet verder dan het onnodig openstaande blauwe kraagje van haar winkeljas. 'Ben je niks vergeten?' Een muur stort in. Nee, natuurlijk ben ik het niet vergeten. Ik kan nergens anders aan denken, maar mijn haar bedekt mijn denken. Ik kijk op en kijk met moeite recht in haar ogen: 'Nee. Nee toch?' En als door het licht getroffen kijk ik opeens naar het verfrommelde briefje in mijn rechterhand. Ik vouw het open en lees het rijtje boodschappen hardop voor: 'Eh, suiker, koffie twee, Buisman en havermout. Ik heb alles.' Ik kijk haar weer aan. De rimpels rond haar ogen verdiepen zich en haar ogen worden nog donkerder. Ze wacht nog even en slaat dan genadeloos toe: 'In je broekzak. Ik zit hier niet voor niks tenslotte. Geef maar hier. ' Het dak stort nu ook in. Het huis is niet meer te redden. Ik pak de Nuts, die op wonderbaarlijke wijze onder mijn zakdoek gekropen is. De chocolade voelt nu zacht als hout. Ik leg hem op het rood van de toonbank. Toonbank. Laat maar zien, denk ik. Haar blauwdooraderde hand pakt de Nuts en legt hem op de geldla van de kassa. 'Zo, dat is dat. Ik zal je moeder bellen. Je doet haar verdriet. Volgende keer bel ik de politie.' Je zal het niet merken de volgende keer, denk ik heldhaftig, maar als een sluwe wezel pak ik de boodschappen in de tas en draai ik mij om. 'Ho, ho, niet zo snel. Je krijgt nog geld terug.' Ik haat mezelf vanwege de algehele verwarring waarin ik terechtgekomen ben. Ik pak het geld aan en laat het ongeteld in de portemonnee glijden. Dan pak ik de tas op en loop ik naar de deur. Alles als in trance, alsof ik doof ben.
Buiten is mijn enige troost, de van niks wetende pompbediende, verdwenen. Hij zit vast binnen grappen te maken of te mopperen dat het zo stil is. Ik kijk naar links, de Ribbelweg af en zoek in de flauwe bocht naar de glinstering van het spoor van de goederentrein, waar een paar maanden geleden een motorrijder slipte en verongelukte. Als een zwarte berg leer had hij op de grond gelegen, in het donkerste rood dat ik ooit zag. Toen ze een deken over hem heen legden, bleef er één smalle donkerrode uitloper onbedekt. Ik kon niet anders dan daar alleen maar naar kijken. Als ze een deken over je heen leggen is het toch echt wel gebeurd met je. En wie gaat zo'n deken wassen en weer gezellig over de achterbank leggen. Dat kan alleen een vrouw doen. Dan voel ik het gewicht van de boodschappentas in mijn hand. Ik draai me om en loop naar huis. Ik tel de grote blokken van de betonnen bestrating. Zeventien van de hoek tot het grindpad. De naden ertussen zijn gevuld met teer, zacht in de zomer, als we er aan het eind van de middag een tol in prikken.
Als ik de bijkeuken inloop, zie ik mijn moeder in de gang staan, de telefoon aan haar oor. Ze kijkt even op en kijkt dan direct van mij weg. Ik zet de tas op het granieten aanrecht en leg de portemonnee ernaast. Ik loop de achterkamer in en voel haar ogen in mijn nek. 'Je doet haar verdriet.' Ik trek de deur hard achter mij dicht. Ik hoef niet te wachten op het oordeel. Ik heb mijzelf al vernietigd. De autootjes, die ik een half uur geleden zo zorgvuldig heb geparkeerd op het patroon van het perzische vloerkleed, schop ik onder de tafel. Eén ervan slaat hard tegen het houten kruis dat de tafelpoten met elkaar verbindt.
Ate Vegter