Het leven gaat verder

Jan Taselaar zat voor het raam en keek over de gracht. Eindelijk had hij rust. Geen getreiter meer van Marie die nu in Zuid met Chris een nieuw leven was begonnen. Hij had zelfs gehoord dat ze zich nu Mary liet noemen. Jammer genoeg was poes Mitzie daarbij inbegrepen, maar een mens kan niet alles hebben in het leven.
Hij had twee spionnetjes geïnstalleerd, zodat niets op de gracht hem ontging.
Daar liep Anita, van de Lauriergracht, om de hoek. Met haar keffertje, door intimi ook wel anders omschreven. Een kruising van malthezer en bulldog. Een etter van een beest, dat altijd probeerde in je poten te bijten, maar als zodanig prima passend bij zijn bazin. Wat haar stiel of inkomensbron was, was niet duidelijk, maar ze liep er in ieder geval zeer modieus bij. Misschien een fotomodel, hoewel dat tegenwoordig een euphemisme was voor een geheel andere vorm van inkomstenvorming.

Aan de over kant liep Sjaak, de buurt-verslaafde. Een wat zielige man van middelbare leeftijd, die slingerend wazig langs de grachtwal liep, maar net niet in het water viel. Hij deed niemand kwaad en overnachtte waar hij neerviel. Soms in de bakfiets van Arie, soms op de nog warme motorkap van zijn bestelwagen. Van tijd tot tijd gaf een van de buurtbewoners Sjaak wat voedsel, want dat item kwam maar zelden bij hem voor.

Toen Marie Jan had verlaten, was de gedachte wel eens bij hem opgekomen zich bij Sjaak te voegen, maar daar had buurvrouw Stien hardhandig bij in gegrepen.
‘Stel je niet aan. Alleen omdat dat mens je in de steek heeft gelaten. Wie weet wie of wat er voor jou nog in het vat zit.’
Nou was dat niet direct de toekomstvisie die Jan zelf voor ogen had. Eén Marie was al genoeg geweest. Maar wat ruimer beschouwd waren er wel meer opties.
Hij zou bijvoorbeeld duiven kunnen gaan houden. Of een hond nemen, zo’n grote bullebijter, die Anita’s keffertje zou kunnen terechtwijzen. Of nuttigen, wat Jan betrof. En hem op de gracht beschermen tegen onguren, die er in overweldigenden getale liepen. Meestal afkomstig uit Voortshuizen of Terwerderadeel, die zich de mores van de grote stad nog niet eigen hadden gemaakt. Leven en laten leven, kort samengevat.

Al peinzend keek hij nog eens op de gracht rond. Daar liep zo’n schepseltje, volledig verwezen. Gekleed in zak en as. Aan de hand een kleuter, klassiek met snottebel.
Ze sprak Sjaak aan, die weer eens niet van de wereld wist. Hij schudde het hoofd. De vrouw, of eigenlijk was het nog maar een meisje, haalde de schouders op en zei, wat Jan op een afstand liplezend vaststelde: ‘Klootzak’. Sjaak knikte instemmend. Dat beviel het meisje niet. ‘Teringlijer’. Daar zou ze misschien nog wel eens gelijk in kunnen hebben.
Het meisje keek rond naar een nieuwe kans en zag Jan in het open venster zitten. ‘Hé, ouwe lul.’
Jan stak groetend de hand op. Ze had alweer gelijk. Maar dat beviel het vrouwtje niet.
‘Heb jij nog stuf?’
Jan was voldoende ingevoerd in het jargon om te weten dat ze geen radeergummie bedoelde, zoals dat in zijn jeugd heette. Hij schudde het hoofd.
Het meisje liet het jongetje los. ‘Let jij even op hem. Kijken of ik ergens nog wat kan scoren.’ En ze verdween over de brug, de Berenstraat in, aan de overkant van de gracht.
Het jongetje bleef doodstil staan, keek zijn moeder na en ging toen op de stoeprand van de brug zitten. Het staarde nietsziend voor zich uit.
Jan keek enige tijd naar het hoopje ellende. De lol was nu wel af van het grachtje-kijken. Hij ging naar buiten en zette zich naast het kind.
‘Zeg jongetje.’
Het kind keek niet op of om. Een filosoof in aanleg. Hier moest andere taal worden gebruikt om het kind uit zijn dofheid te halen.
‘Hé!!’
Dat werkte. Loom keek de jongen op, maar bleef zwijgen.
‘Jongetje, wil jij wat eten? Ik heb wel wat…’
Het kind liet hem niet uitpraten, maar schudde het hoofd. ‘Ja, dat ken ik. Dan moet ik jou natuurlijk …’. Hij maakte zijn zin niet af.
Jan was verbouwereerd. Hij stond op, pakte thuis een reep chocola en liep weer naar het joch. Dat bleef voor zich uitkijken. Jan ging naast hem zitten en legde de reep tussen hen in.
‘Jij hoeft niet bang te zijn. Ik doe je niks.’
Het kind keek wantrouwend op, ontleedde Jan’s gezicht en pakte de reep zwijgend op.
Samen keken ze de gracht af, naar de Westertoren.
Het joch ontpelde de reep, brak een stukje af en stak het in zijn mond. Hij keurde proevend.
‘Gaat best. Jij ook een stukje?’

hendrik