CURRICULUM VITAE

ik hoor, voel haar hart bewegen
en glijd de bevrijding tegemoet

vanaf nu ga ik een mens worden,
word ik door de wereld opgeslokt

uit het water
heb ik afscheid genomen
van wat ik me niet meer herinneren kan

september 1954

Ik ben geboren op een bovenkamer in een doodlopende straat vlakbij het station. Naar verluidt was de huisdokter een kettingroker.
‘Lowie en Hilda hebben een zoon’, klonk het de dag nadien in het dorpscafé.
Mijn vader was schrijnwerker. Winter en zomer fietste hij elke dag naar zijn atelier in het nabijgelegen dorp.
We woonden boven in het grootouderhuis op twee kamers. Aan de zoldertrap was een keukentje van drie meter op twee. Er ging een steile trap naar beneden waar mijn grootouders woonden.
Mijn grootvader was een smid en mijn grootmoeder naaister.
De smidse had iets betoverend. Er was een grote houten rolpoort die uitgaf op de binnenkoer. Ze was eveneens toegankelijk langs het waskot.
In de buitenmuur ontbrak een steen. Wanneer ik de smidse niet binnen mocht als mijn grootvader met snijbranders werkte, kon ik langs die opening naar binnen gluren.
Over de lengte van de werkbank bevond zich een serrenraam dat zodanig door stof en roet aangeslagen werd dat het nauwelijks lichtdoorlatend bleef. Soms mocht ik het vuur aanwakkeren en keek dan toe hoe de smeedhamer het gloeiend staal verpletterde op het aambeeld.
Net zoals de smidse waren de kelder en de zolder mijn eerste magische ruimten die ik zelden alleen mocht betreden vanwege de voor een kind onzichtbare gevaren die er sluimerden: het smidsvuur, de kelder- en de zoldertrap. Net dat maakte mij nieuwsgierig.
Toen ik de leeftijd bereikte om katachtig trappen op en af te klimmen had mijn grootmoeder de gewoonte om, als ik kattenkwaad uitgespookt had, me voor enige tijd in de kelder op te sluiten. Dat was voor mij de kans om dat onderaards hol te verkennen.
Een gemetste trap daalde naar een gewelfde spelonk met een aarden vloer van zeven op zeven meter. Ik hield van de paddenstoelengeur die er heerste. Mijn grootvader had er jaren voordien nog als bijverdienste champignons gekweekt. Aan de witgekalkte muur naast de trap hingen houten rekken volgestapeld met winterfruit. Onder het keldergat stond een spinde met een deur uit muggenzift gemaakt. Die moest als koelkast dienen. Daar zat ik dan in mijn ondergronds hof van Eden.
Toen mijn grootmoeder later de afgeknaagde fruitresten in een hoekje ontdekte heeft ze de kelderstraf afgeschaft.
In die tijd heb ik mijn vader zelden gezien. Hij bouwde voor en na de werkuren samen met zijn vader en twee metsers ons huis. Zo ging dat in die naoorlogse tijd. De nieuwe woonst verrees op een lap grond vlak naast een perceel grenzend aan het huis van zijn ouders. In die tijd was de Achtbundersstraat nog schaars bewoond.
Ik herinner mij nog de eerste dagen in ons nieuw huis. Er hing een kille verfgeur. We hadden nog geen binnendeuren.
Een badkamer was er wel. Een ruimte van vijf vierkante meter met een douche en lavabo. Dat is altijd zo gebleven.
Ze werd verwarmd met een metalen paraboolschotel met in het midden een omwikkelde porseleinen spoel die roodgloeiend werd wanneer de stekker in het stopcontact gestoken werd.
Het huis had een kleine en twee grote slaapkamers, een salon, eetplaats en een keuken. Achteraan was er een serretje dat toegang verleende tot de binnenkoer en het waskot. We hadden ook een buitentoilet met beerput en krantenpapier. Mij maakte het niet veel uit want ik kakte nog steeds buiten op een vel krantenpapier.
Links van de tuin, die toen niets meer dan een lap braakliggende vruchtbare grond voorstelde, bevond zich het atelier van mijn vader. Rechts woonden Marieke en Remy die kinderloos bleven.
Achteraan lag landbouwgrond die zich uitstrekte tot Sterrebeekbos.
Het duurde niet lang of mijn vader besloot een kippenren te bouwen over de helft van het braakliggend terrein. De andere helft moest dienen als groentetuin en een smalle reep gazon met laagstammige fruitbomen.
Midden in het kippenren stond op een paal een duivenhok waarin vier witte duiven hun intrek hadden genomen. Dat werd mijn vierde magische ruimte. Als mijn vader thuis was smeekte ik hem om me tot aan het duivenhok te tillen zodat ik door de boogvormige poortjes kon zien of ze thuis waren.
In het salon en de grote slaapkamer hadden we kolenkachels die zelden aangestoken werden vanwege een slecht functionerende schouw. In de eetplaats stond het fornuis dat mijn moeder ’s winters elke ochtend een uur voor we uit bed kwamen aanwakkerde. Alle aanpalende deuren bleven dan gesloten om de warmte binnen te houden. De eetplaats werd leefplaats en tevens ziekenboeg tijdens kinderziekten. Pas in het midden van de jaren zestig heeft mijn vader met zijn broer een centrale verwarming aangelegd.
Toen ik naar de kleuterklas moest was dat een ramp. Voor de eerste keer in mijn leven voelde ik me verlaten.
De eerste dag liep ik weg van school. Ze vonden me algauw in het dorp op de dool. Mijn moeder werd erbij gehaald waarna ik opnieuw opgesloten werd achter die verschrikkelijke schoolpoort.
Ik had ook een broer die een jaar jonger was.
Door de zwakke gezondheid van mijn moeder verbleven mijn broer en ik vaak bij mijn grootmoeder, vooral nadat mijn grootvader op jonge leeftijd stierf.
Voor het eerst zag ik een lijk en liep ik als jong familielid mee in de stoet.
Het was gezellig om bij Bobonne (zo noemden we mijn grootmoeder) op vakantie te gaan.
Overdag plukten we de rijpste aardbeien uit de tuin en aten die dan op met griessuiker. ’s Avonds speelden we tot het donker werd huisjes bouwen met de kaarten. Daarna deed Bobonne alle lichten uit en gingen we naar bed, met Bobonne in het midden.
Ik had ook een nonkel. We noemden hem de oude. Hij was vrijgezel en halfdoof. Elke zondag kwam hij eten bij Bobonne. Hij zat daar telkens voor het middaguur aan de keukentafel op zijn toegeëigende plaats. De keuken lag achterin en diende tevens als waskot en bergplaats.
Aan diezelfde tafel werden tijdens feestdagen avondlijke elexiers gedronken, tenminste, als de oude erbij was. Dan vertelde hij over Amerika waar hij geweest was of over weerwolven uit zijn kindertijd. Hij had nog echte indianen gezien en achter dwaallichten gezeten.
Bobonne ging elke woensdag bij hem kuisen. Mijn broer en ik mochten mee.
In het salon stond een stoel in gekrakeeld leer en een eiken tafel met op de kast een stenen geneverkruik. Die plaats mochten we niet betreden. Daar lagen de sacramenten van de oude om Gods vloek met een vierkante te verbannen.
In de lagere school noemden ze me de Flurk. Ik was een dromer. De leraar had mijn vader hierover aangesproken en gezegd dat ik te verstrooid was in de klas.
Ik maakte papieren vliegers en houten zwaarden. Mijn schuilplaatsen (die ik mijn kampen noemde) kan ik zo terug vinden in het bos.
Ivanhoe, Zorro, Winitou,…waren mijn helden die ik op alle mogelijke manieren imiteerde.
In die periode begon ik ook te experimenteren met benzine en terpentijn. Het mengsel moest als brandstof dienen voor de stuwraket die ik bouwde in het atelier van mijn vader. Toen dat project mislukte begon ik kikkervisjes te kweken vanuit een nabijgelegen poel.
Thuis hadden we geen TV. Mijn vader had wel een transistorradio gekocht in de dorpswinkel. Een roodbruin robuust toestel van Duitse makelij dat stond voor kwaliteit. Op zondag fietsten we na het middageten naar het bos en luisterden dan liggend in het gras naar de muziek die onze portatif te bieden had. Jaren later zou mijn vader zich laten overhalen om een zwart-wit tv aan te schaffen waarmee we vier zenders konden ontvangen. Gekluisterd aan het beeld in het pikkedonker zagen we de Congolezen vechten voor onafhankelijkheid. Zelfs naar het testbeeld werd gekeken.
Midden in de jaren zestig vond mijn vader dat het tijd werd dat ik een stiel zou leren. De oude schoolkameraden zwermden als jonge bijen uit het nest. De ene wou plaatslager worden, de ander loodgieter, sommigen automecanicien en de slimsten van de klas gingen naar de humaniora. Ik trok naar Leuven en ging voor houtbewerking.
Houtgeur, slijpsteen, scherpe beitels, beenderlijm, spanvijzen en vooral die houten werkbank bekoorden mij. Ik was opgegroeid in die wereld, mijn vaders atelier.
Als twaalfjarige mocht ik nu voor het eerst zelfstandig naar de stad. Het was een schril contrast met het plattelandsdorp waar ik opgegroeide. Elke dag pendelen met de bus tot aan het Fochplein was op zich al een beleving. Het duurde niet lang of ik stapte af aan het station om dan verder te voet langs de Bondgenotenlaan te gaan. Halfweg kocht ik een croissant en at die telkens aan dezelfde zitbank op. Tijdens de drie kwartier durende busrit leerde ik twee meisjes kennen die ouder waren dan ik. Ze hadden dezelfde eindbestemming. Elke ochtend zaten we tezamen op een arduinen dorpel aan de Sint-Pieterskerk tot net voor schooltijd. Dan ging elkeen zijn eigen weg. Een van hen leerde mij sigaretten roken. Sindsdien ben ik nooit meer gestopt.
De bengel in mij begon te verdwijnen. Het was mei 68.
Studentenprotesten, de Beatles, het feminisme, de provo’s, Black Power,…
In Frankrijk braken straatgevechten uit tegen de politie, gevolgd door een algemene staking van studenten en twee derde van de arbeidersbevolking. Het parlement werd ontbonden. Het woord flic werd voor het eerst gebruikt.
Het communisme en anarchisme werden populair. Velen zagen hierin een gelegenheid om ‘de gevestigde maatschappij’ door elkaar te schudden. Jean-Paul Sartre was hiervan een boegbeeld.
In Tsjecho-Slowakije was er de Praagse lente en in België staakten de studenten in Leuven tegen de Franstalige invloed in de universiteit.
Ik stapte stiekem mee in studentenbetogingen zonder te begrijpen waartegen ze precies revolteerden. Het was me om de spanning en de waterkanonnen te doen.
Na mijn opleiding had ik mijn gereedschap gemaakt. Twee schaven, beitels, een houten hamer en een gereedschapskist. Ik was in staat om eenvoudige meubels te maken en kon de lintzaag, de frees- en de schaafbank bedienen. De laatste schooldag kwam ik met onderscheiding meer ziek dan dronken naar huis. Het was op een zwoele zomeravond.
Begin jaren zeventig kwam ik in Brussel terecht om er bouwkunde te gaan studeren. In die periode experimenteerde ik met alles wat ik kon vast krijgen. Het werd een benevelde periode waarin ik koorddansend het ene zwijn na het andere uit de rapen joeg.
Ik liet mijn haren groeien, trok liftend naar Amsterdam, wou in een commune gaan wonen en werd zo langzamerhand de drop-out in de familie tot grote ergernis van mijn ouders die er niets van begrepen.
Elke dag liep ik langs de rue de Midi heen en weer van Zuid naar Noord. Ik bleef telkens voor dezelfde vitrines staan.
Zo was er de Aziatische winkel met zijn bronzen beelden, de tekenwinkel waar een schilderspalet stond uitgestald en de stock Americain die ik regelmatig bezocht zonder iets te kopen want thuis waren ze karig met zakgeld. Door mijn dagelijkse voettocht kon ik het tramgeld dat ik thuis kreeg aan andere dingen besteden.
’s Middags ging ik samen met een vriend langs een verlaten fabriek tussen het puin zitten. Verscholen voor de buitenwereld zaten we dan te filosoferen over een abstract toekomstig leven.
En toen heb ik haar ontmoet in een dans op een kermisbal. Ze was vijftien.
Was het haar lijfgeur of die aarzelende verlangende ogen die me bekoorden?
Die nacht kon ik de slaap niet vatten. Ik zou vechten als een leeuw om haar gratie te verdienen. Ik bad tot de sterrenhemel, smeekte de maan en doolde rond tot ik haar opnieuw zag. Achter de kerkmuur kuste ik haar voor het eerst op de mond in een eeuwigdurende tongzoen. Vanaf dan wist ik dat we tezamen zouden blijven. Nu nog bestaat ze als liefde in mij, herinnert ze mij aan die eerste tederheid die mij als een blinde adelaar deed ontwaken. Ik begon te schrijven.
Sindsdien ben ik met schrijven, net zoals met roken, nooit gestopt.
Enige tijd later moest ik noodgedwongen in Duitsland mijn legerdienst vervullen. Aanvankelijk spraken de discipline van regelmaat en de fysieke inspanningen mij aan. Ik kon echter geen militair gezag verdragen en begon mij te verzetten tegen de waarden die een militaire gemeenschap hoog in het vaandel draagt. Na een weekend desertie en opeenvolgende oproermakende incidenten belandde ik met eindejaarsavond achter de tralies.
Overmand door onmacht, opgesloten als een dier voor een daad dat niet eens een misdaad was, las ik de in het pleisterwerk gekerfde geschriften van mijn voorgangers steeds opnieuw tot mijn gedachten zich samenbalden in een schreeuw. Ik had de wortels van het anarchisme ontdekt. Geen enkel gezag zou ik nog aanvaarden. Deze wereld behoorde mij toe, mijn eigen wereld.
‘Gelukkig nieuwjaar mijn liefste, ze weten niet wat ze doen’, kerfde ik met een lepelsteel in de muur. Het was een begin van een dagboek dat nooit zou eindigen.