oktober 2004 (4)

oktober 2004

Jij zit kaasraklet te eten in deze morgenstond, zingt ze terwijl ze langs de wenteltrap fladdert.
Ja, dat smaakt.
Er is geen toiletpapier meer, zegt ze.
Ik stop haar een paar servetjes toe die dienen voor een beleefd diner. Groen zijn die papieren servetjes. Dan gaat ze terug naar boven.
Ik ga weg.
Ik draag een lederen jas. Een oude jas met littekens. De rechtermouw is op drie plaatsen hersteld en aan de onderkant heeft de schoenmaker een nieuwe lap genaaid over een opgelopen scheur tijdens een nachtelijke tocht.
De bladeren vallen als sneeuw uit de bomen. Veel is verdord. Dan kom ik besluiteloos terug, in een moeilijk te beschrijven leegte.
Vanavond laat gaat een nachtegaal zingen, zal ik wat lavendel op mijn handpalm wrijven, gaat kaarslicht dansen.
En zie, de merel begint te fluiten. Het is een goed teken. Achtergrondgeluiden verdwijnen. De mot maakt zich klaar voor een nachtelijk avontuur. Kamikaze op zoek naar licht zomaar omdat het onweerstaanbaar is. Ik heb in de duisternis een kaars aangestoken. Ze geeft voldoende schrijflicht zolang de wind niet komt aanzetten.
Schrijven in dansend licht met schaduwen op papier. Niets is zo toevallig en wanordelijk; altijd in beweging op en af, bijna uitgedoofd en dan weer opflakkerend. Fragiel is die vlam bij het minste beetje zucht voor uitdoven beducht. Deze dag heeft veel warmte en licht gebracht.
Ver weg wordt nog een straatspel gespeeld voor het slapen gaan, en blaffende honden, ze horen erbij.
En vraag ik: is er nog iets?
Hou op
Straks ga ik naar boven, woel mij in haar schoot en zing: weer is slecht, niets, erweer niets, niets één.
Dan komt de droom als een bloot lijf… naakt laat geen verbeelding meer toe.
Er is een huis met ruimten die me toebehoren. Ik ben niet alleen. In het huis is een kleine stoffige ruimte vol spinnenwebben. Alleen ik ga daarbinnen. In het huis bevinden zich plaatsen waar verondersteld wordt dat ik die niet betreed. Weelderige ruimten die ik stiekem verken. Verlaten ruimten die onaangeroerd horen te blijven. Onbewoond. Toch is er iemand als ik er niet ben.
Onverwacht schuiven zwarte turbulente wolken over daken, loeit de wind. De sterren aan de hemel bewegen snel in flitsende explosies.
Na de storm fiets ik langs grauwe straten met smeltende sneeuw.
In een vlaag van helderziendheid zie ik een kind omkomen.
Ik spoed me naar de plaats waar het ongeluk gaat gebeuren en zie het kind aan de straatkant onbedachtzaam spelen. Het loopt nog onstabiel met de handjes graaiend in de lucht.
De weg is glad. Er komt razendsnel een motor zigzag aangereden. Ik ken die motor. De bestuurder is een vriend van mij. Ik snap niet wat hem bezielt. Ik sta als aan de grond genageld en kan niets doen.
Vooraleer er verder iets gebeurt sta ik bij dageraad in een verlaten straat. Ook hier ligt smeltende sneeuw. Het is de straat waar ik opgegroeid ben.
Het licht schijnt beneden in het ouderhuis. Ik zie mijn moeder in kamerjas ronddwalen.
Verder dan de voortuin kom ik niet. Ik ben om een of andere reden bang om met haar geconfronteerd te worden, ook al weet ik dat ze ongerust is omdat ik al twee dagen weggebleven ben.
Dan word ik wakker met mijn vingers in haar haren gedompeld.
Ze slaapt verder.
Ik sta op in wakende dagelijksheid, zit nu het beeld van mijn droom te boetseren in een opkomende zon. Ik rook een sigaret en blijf maar zitten. De droomnevel trekt langzaam weg.